Om te beginnen willen we onze webloglezers recht hartelijk feliciteren op deze dubbele verjaardag: vandaag 91 jaar geleden vond de Oktoberrevolutie plaats in Rusland, terwijl heden 129 jaar geleden ene Lev Davadovitsj Bronstein ter wereld kwam, een man wiens politieke en intellectuele nalatenschap een niet onbelangrijke rol zou spelen in het leven van één onzer redacteuren. Daarom vandaag een Literaire Trotski Quiz met een feestelijk tintje, want het is onder de naam Trotski dat bovengenoemde Bronstein bij een breder publiek bekendheid zou vergaren.
Dat onderstaand citaat vrij lang is heeft niet alleen met de feestelijke gelegenheid van doen (als cadeautje een lekker stukkie om te lezen), maar is ook te danken aan het feit dat Kortsluiting-Groningen, die op dit moment tot u spreekt, de vorige keer gemerkt heeft dat een kort tekstje wel heel moeilijk te plaatsen valt, omdat er nauwelijks stilistische (on)hebbelijkheden van de schrijver aan te ontlenen zijn, waardoor de Quiz meer een Raad-eens-wie wordt – en dat kan niet de bedoeling zijn.
Daar gaan we weer:
1. wie schreef onderstaande zinnen; en
Dat onderstaand citaat vrij lang is heeft niet alleen met de feestelijke gelegenheid van doen (als cadeautje een lekker stukkie om te lezen), maar is ook te danken aan het feit dat Kortsluiting-Groningen, die op dit moment tot u spreekt, de vorige keer gemerkt heeft dat een kort tekstje wel heel moeilijk te plaatsen valt, omdat er nauwelijks stilistische (on)hebbelijkheden van de schrijver aan te ontlenen zijn, waardoor de Quiz meer een Raad-eens-wie wordt – en dat kan niet de bedoeling zijn.
Daar gaan we weer:
1. wie schreef onderstaande zinnen; en
2. uit welke oorspronkelijk Nederlandstalig literair werk (een roman) is deze passage afkomstig?
Voordat ik ons Pleintje opreed, stapte ik af. Ik bukte mij naar het achterwiel van mijn fiets. Eerst moesten die mensen passeren. Toen draaide ik voorzichtig het ventieltje van mijn achterband los. ‘Ik had een lekke band,’ zou ik ze straks thuis vertellen. Een kleine beroerte, helemaal naar Noord moest ik om brieven op te halen, in West had ik ook een adres. Dat hield ik nooit vol. Je fietste je de pest. Van kantoor als een gek naar de Orteliusstraat, dan naar huis, hap-slik, meteen door naar avondschool. Ik holde de trap op. Buiten adem schreeuwde ik dat ik een lekke band had. Met gereedschap haastte ik me weer naar beneden. Ik draaide het ventieltje dicht, pompte de band op en vertelde boven: ‘Het was gelukkig het ventieltje.’
Moeder geloofde het altijd, ze had toch geen verstand van fietsen. Maar steeds een lekke band was ook gek, dus liep de ene keer mijn wiel aan zodat ik had moeten lopen, en was de andere keer mijn ketting er af gegaan, waarbij ik mijn zwarte vingers liet zien die ik juist tevoren langs mijn ketting had laten glijden.
Ze moesten er over hebben gesproken, met zijn drietjes, want op een zondagochtend, toen ik niet weghoefde, vroeg mark spottend: ‘Wil je mijn band plakken?’
‘Doe het zelf.’
‘Dat kan ik niet.’
‘Waarom niet?’
‘Hij is helemaal niet lek.’
‘Wat klets je dan?’
‘Ik dacht dat jíj het wel kon.’
Hij keek me met een geheimzinnig lachje aan, spotte: ‘De fietsenmaker van het Pleintje, gaat het zien, gaat het zien. Hebt u géén lekke band? Bij mijn broer kunt u altijd terecht. Zit uw stuur niet scheef? Laat het hem opknappen!’
‘Plaag hem nou niet,’ suste moeder, maar zelf vroeg ze: ‘Of heb je een meisje…?’
‘Mens,’ snauwde ik.
‘Is ze lief?’ wou vader weten.
Ik kreeg het er benauwd van.
‘Natuurlijk, ze heeft een Trotsky-baardje, daarom mogen we haar niet zien.’
‘Jullie zijn gek,’ schreeuwde ik woedend.
‘Wel ja, stapel mesjogge zijn we, alleen jíj bent goochem. Wat een gochme heeft meneer,’ zei vader geïrriteerd. ‘Daarom ben je voor de wereldrevolutie. Daarom ben je nooit thuis. Zie je niet hoe de arbeiders op je staan te wachten? Ze laten hun kaartje ervoor staan, hun mangelen op vrijdagavond, omdat ze zo nodig de barricade op moeten.’
Ik zuchtte diep en minachtend.
‘Zucht maar,’ riep mijn vader.
‘Als hij maar niet aan de verkeerde kant zucht, uit zijn togus,’ juichte Mark, liet zich op zijn stoel achterovervallen en zei, terwijl hij zijn neus dicht kneep: ‘Ik val flauw.’
Meer hoorde ik niet. Met kracht had ik de kamerdeur achter mij dichtgesmeten.
Voordat ik ons Pleintje opreed, stapte ik af. Ik bukte mij naar het achterwiel van mijn fiets. Eerst moesten die mensen passeren. Toen draaide ik voorzichtig het ventieltje van mijn achterband los. ‘Ik had een lekke band,’ zou ik ze straks thuis vertellen. Een kleine beroerte, helemaal naar Noord moest ik om brieven op te halen, in West had ik ook een adres. Dat hield ik nooit vol. Je fietste je de pest. Van kantoor als een gek naar de Orteliusstraat, dan naar huis, hap-slik, meteen door naar avondschool. Ik holde de trap op. Buiten adem schreeuwde ik dat ik een lekke band had. Met gereedschap haastte ik me weer naar beneden. Ik draaide het ventieltje dicht, pompte de band op en vertelde boven: ‘Het was gelukkig het ventieltje.’
Moeder geloofde het altijd, ze had toch geen verstand van fietsen. Maar steeds een lekke band was ook gek, dus liep de ene keer mijn wiel aan zodat ik had moeten lopen, en was de andere keer mijn ketting er af gegaan, waarbij ik mijn zwarte vingers liet zien die ik juist tevoren langs mijn ketting had laten glijden.
Ze moesten er over hebben gesproken, met zijn drietjes, want op een zondagochtend, toen ik niet weghoefde, vroeg mark spottend: ‘Wil je mijn band plakken?’
‘Doe het zelf.’
‘Dat kan ik niet.’
‘Waarom niet?’
‘Hij is helemaal niet lek.’
‘Wat klets je dan?’
‘Ik dacht dat jíj het wel kon.’
Hij keek me met een geheimzinnig lachje aan, spotte: ‘De fietsenmaker van het Pleintje, gaat het zien, gaat het zien. Hebt u géén lekke band? Bij mijn broer kunt u altijd terecht. Zit uw stuur niet scheef? Laat het hem opknappen!’
‘Plaag hem nou niet,’ suste moeder, maar zelf vroeg ze: ‘Of heb je een meisje…?’
‘Mens,’ snauwde ik.
‘Is ze lief?’ wou vader weten.
Ik kreeg het er benauwd van.
‘Natuurlijk, ze heeft een Trotsky-baardje, daarom mogen we haar niet zien.’
‘Jullie zijn gek,’ schreeuwde ik woedend.
‘Wel ja, stapel mesjogge zijn we, alleen jíj bent goochem. Wat een gochme heeft meneer,’ zei vader geïrriteerd. ‘Daarom ben je voor de wereldrevolutie. Daarom ben je nooit thuis. Zie je niet hoe de arbeiders op je staan te wachten? Ze laten hun kaartje ervoor staan, hun mangelen op vrijdagavond, omdat ze zo nodig de barricade op moeten.’
Ik zuchtte diep en minachtend.
‘Zucht maar,’ riep mijn vader.
‘Als hij maar niet aan de verkeerde kant zucht, uit zijn togus,’ juichte Mark, liet zich op zijn stoel achterovervallen en zei, terwijl hij zijn neus dicht kneep: ‘Ik val flauw.’
Meer hoorde ik niet. Met kracht had ik de kamerdeur achter mij dichtgesmeten.
7 opmerkingen:
Ik weet het! Althans: de schrijver. Het boek niet direct.
Alweer Sal Santen?
Ja! Tenminste: dat dacht ik ook. Nu het boek nog. Brand in Mokum?
En waarom denken jullie dat het Santen is? Op basis van de stijl? Of vanwege de inhoud?
Waarschijnlijk dat jiddische taalgebruik.
Ja, dat vooral. En Amsterdam. En het gaat over iets illegaals. Ik dacht aan het verzet in de oorlog.
Inderdaad, Sal Santen. Uit de roman Stormvogels (Arbeiderspers, Amsterdam 1976), pp. 61-62.
Het gaat echter niet over verzet in de oorlog, maar in de jaren dertig. Hij haalt brieven op, verstuurd aan onverdachte adressen, gericht aan de in Amsterdam ondergedoken leiding van de Sozialistische Arbeiter Partei.
Een reactie posten