Acacialaan 14, Bloemendaal. Mijn geboortehuis. Een twee onder één kap: de rechterkant van het huis, daar woonden wij. Op de eerste verdieping is een balkon te zien, links daarvan ramen. In de kamer achter die ramen, de ouderlijke slaapkamer, kwam ik ter wereld op 9 januari 1962.
Hier woonde ik tot ik in augustus 1981 naar Groningen verhuisde.
De linkerhelft van het huis, nummer 16, op de foto grotendeels aan het gezicht onttrokken door bosschages, werd bewoond door het echtpaar Galenkamp. Meneer Galenkamp had een stijf been, dat korter was dan het buigbare exemplaar. Om geen last te hebben van het lengteverschil droeg hij altijd een schoen met een enorm dikke zool, waardoor zijn voet wel wat weg had van een hoef, wat mijn opa eens deed opmerken dat Galenkamp een paardenpoot had. Dit knoopte ik in mijn oren, en op een dag vroeg ik meneer Galenkamp: ‘Heeft er een paard in je voet gebeten?’
Meneer Galenkamp dreef mijn vader tot de waanzin met een dagelijks op de piano ten gehore gebrachte compositie, waarschijnlijk van eigen hand. Mijn vader vervloekte de melodie, die bovendien niet al te getalenteerd werd uitgevoerd, maar er was geen ontkomen aan: de piano was tegen de tussenmuur met onze woning geplaatst. Ook de hebbelijkheid van buurman Galenkamp om in zijn tuin hangende takken van struiken uit onze tuin na het snoeien over de schutting te werpen, droeg niet bij aan warme gevoelens jegens hem. Meneer Galenkamp was getrouwd met de enige allochtoon in de Acacialaan: de zich noemende Frau Kalenkampf. Een Duitse.
Als afscheiding stond er “in mijn tijd” een houten hek tussen onze voortuin en de stoep. Dat hek heb ik ooit, op een uitermate zonnige dag, op verzoek van mijn vader gecarbolineerd. Onder de brandblaren zat ik, want carbolineum en zon gaan niet samen met blote huid. Uiteraard wist mijn vader dit niet – hij was een klusser van lik mijn vestje. Ik zal nooit vergeten dat hij een keer bezig was met verfafbijtspul, een agressief goedje dat hij met een kwast aanbracht. Tijdens deze werkzaamheden ging hij wat driest te werk, en een druppel van het spul vloog in één van zijn ogen. Met zijn hand voor dat oog spurtte hij over het zijpad richting keuken, richting kraan, onderwijl luid roepend: ‘Ik word blind! Ik word blind! Ik word blind!’
In de voortuin stond, midden op het grasveld, een lijsterbes. Over die boom schreef ik in K-1, van de schoonheid en de kracht:
Ondanks dat ik nooit heb gebokst, ben ik wel een keer knock-out gegaan: als negen- of tienjarige zat ik in de boom voor ons huis een hut te construeren. Dat ik geen geboren doe-het-zelver ben werd duidelijk toen het door mij bevestigde plankier waarop ik bezig was kantelde, en ik met mijn hoofd vooruit een meter of drie omlaag viel. Ik kwam op mijn kop terecht en was van de wereld. Mijn moeder bracht me weer bij met een nat washandje, en het eerste dat ik zei was: ‘Godverdomme!’ – ik dacht namelijk dat ik sliep en dat iemand mij wakker maakte door water in mijn gezicht te gooien.
Op nummer 12 woonde de familie Arnold, een gezin waar uiterst bekakt werd gesproken. De zoon des huizes, Alf, studeerde in Leiden. Tijdens een weekendbezoek aan zijn ouderlijk huis begroette hij mij een keer met de woorden: ‘Zeu, Kaerel.’ Waarop ik zei: ‘Zeu, Elf.’ Hij heeft maanden niets tegen me gezegd. Ook zijn moeder sprak met een pan hete aardappels in de keel: met een vriendje schoot ik ooit, om de verveling te verdrijven, vanuit een verdekte positie (de wc op de eerste verdieping) met een luchtpistool kogeltjes op één der ramen van de Arnolds. Elk raak schot gaf een harde tik. Na enkele treffers trok mevrouw Arnold de voordeur open en riep: ‘Wie is daer?’ Waarop mijn vriendje vroeg: ‘Is ze Engels of zo?’
(wordt vervolgd)
Hier woonde ik tot ik in augustus 1981 naar Groningen verhuisde.
De linkerhelft van het huis, nummer 16, op de foto grotendeels aan het gezicht onttrokken door bosschages, werd bewoond door het echtpaar Galenkamp. Meneer Galenkamp had een stijf been, dat korter was dan het buigbare exemplaar. Om geen last te hebben van het lengteverschil droeg hij altijd een schoen met een enorm dikke zool, waardoor zijn voet wel wat weg had van een hoef, wat mijn opa eens deed opmerken dat Galenkamp een paardenpoot had. Dit knoopte ik in mijn oren, en op een dag vroeg ik meneer Galenkamp: ‘Heeft er een paard in je voet gebeten?’
Meneer Galenkamp dreef mijn vader tot de waanzin met een dagelijks op de piano ten gehore gebrachte compositie, waarschijnlijk van eigen hand. Mijn vader vervloekte de melodie, die bovendien niet al te getalenteerd werd uitgevoerd, maar er was geen ontkomen aan: de piano was tegen de tussenmuur met onze woning geplaatst. Ook de hebbelijkheid van buurman Galenkamp om in zijn tuin hangende takken van struiken uit onze tuin na het snoeien over de schutting te werpen, droeg niet bij aan warme gevoelens jegens hem. Meneer Galenkamp was getrouwd met de enige allochtoon in de Acacialaan: de zich noemende Frau Kalenkampf. Een Duitse.
Als afscheiding stond er “in mijn tijd” een houten hek tussen onze voortuin en de stoep. Dat hek heb ik ooit, op een uitermate zonnige dag, op verzoek van mijn vader gecarbolineerd. Onder de brandblaren zat ik, want carbolineum en zon gaan niet samen met blote huid. Uiteraard wist mijn vader dit niet – hij was een klusser van lik mijn vestje. Ik zal nooit vergeten dat hij een keer bezig was met verfafbijtspul, een agressief goedje dat hij met een kwast aanbracht. Tijdens deze werkzaamheden ging hij wat driest te werk, en een druppel van het spul vloog in één van zijn ogen. Met zijn hand voor dat oog spurtte hij over het zijpad richting keuken, richting kraan, onderwijl luid roepend: ‘Ik word blind! Ik word blind! Ik word blind!’
In de voortuin stond, midden op het grasveld, een lijsterbes. Over die boom schreef ik in K-1, van de schoonheid en de kracht:
Ondanks dat ik nooit heb gebokst, ben ik wel een keer knock-out gegaan: als negen- of tienjarige zat ik in de boom voor ons huis een hut te construeren. Dat ik geen geboren doe-het-zelver ben werd duidelijk toen het door mij bevestigde plankier waarop ik bezig was kantelde, en ik met mijn hoofd vooruit een meter of drie omlaag viel. Ik kwam op mijn kop terecht en was van de wereld. Mijn moeder bracht me weer bij met een nat washandje, en het eerste dat ik zei was: ‘Godverdomme!’ – ik dacht namelijk dat ik sliep en dat iemand mij wakker maakte door water in mijn gezicht te gooien.
Op nummer 12 woonde de familie Arnold, een gezin waar uiterst bekakt werd gesproken. De zoon des huizes, Alf, studeerde in Leiden. Tijdens een weekendbezoek aan zijn ouderlijk huis begroette hij mij een keer met de woorden: ‘Zeu, Kaerel.’ Waarop ik zei: ‘Zeu, Elf.’ Hij heeft maanden niets tegen me gezegd. Ook zijn moeder sprak met een pan hete aardappels in de keel: met een vriendje schoot ik ooit, om de verveling te verdrijven, vanuit een verdekte positie (de wc op de eerste verdieping) met een luchtpistool kogeltjes op één der ramen van de Arnolds. Elk raak schot gaf een harde tik. Na enkele treffers trok mevrouw Arnold de voordeur open en riep: ‘Wie is daer?’ Waarop mijn vriendje vroeg: ‘Is ze Engels of zo?’
(wordt vervolgd)
1 opmerking:
Terwijl jij je Bloemendaal-cyclus uitwerkt, lees ik dit:
‘Wat wij cultuur of beschaving noemen is in werkelijkheid een vuilnisvat. Roger Scruton en Ad Verbrugge proberen er nog wat van te maken, maar ze weten zich geen raad met de ondefinieerbare inhoud van het vuilnisvat. Ik wel. Toen ik nog op school zat (als leerling) hoorde ik op een verjaarsvisite in Bloemendaal een vrouw met onderkinnen zeggen: ‘Groot denkende mensen praten over ideeën, gemiddeld denkende mensen praten over gebeurtenissen, klein denkende mensen praten over personen.’ Ik dacht: nee mevrouw, zo makkelijk is het niet, maar ik durfde het haar niet te zeggen, want ik was opgevoed met het idee dat kinderen op hun beurt moesten wachten. De bewuste vrouw is dood en ikzelf ook bijna, jammer dat ik zolang gewacht heb.’
(René)
A.L. Snijders: Vijf Bijlen, p. 527
Een reactie posten